[uit getij(de)], o. (-en),
1. eb en vloed: hoog tij, vloed; laag tij, eb; dood tij, de kentering van eb en vloed, wanneer er weinig stroom is; (fig.) toestand dat er geen handel is, niets omgaat;
2. het tij laten verlopen, de gelegenheid laten voorbijgaan; als het tij verloopt, moet men de bakens verzetten, als de omstandigheden zich wijzigen, neemt men andere maatregelen.