Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Tiara (tiaar)

betekenis & definitie

[Gr.], v./m. (-’s),

1. (oudheid) hoofdbedekking van de Assyrische bucentauren;
2. (sinds 14e eeuw) niet-liturgische hoofdbedekking van de paus.

De tiara heeft de vorm van een hoge muts, met daar omheen drie gouden, met edelstenen bezette kronen. Bovenop bevindt zich een rijksappel, waarop een kruis. Aan beide zijden hangt een band af. De tiara, door paus Paulus VI afgeschaft, was symbool van de drievoudige pauselijke waardigheid van priester, koning en leraar.

< >