Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Thuja

betekenis & definitie

levensboom, geslacht van naaldbomen, behorende tot de familie Cupressaceae. Zij hebben geen eigenlijke naalden maar kleine, schubvormige blaadjes, die dicht tegen de twijg zijn aangedrukt.

Jonge plantjes hebben in hun eerste levensjaren vaak meer naaldvormige bladeren. De kegeltjes zijn ovaal met dakpansgewijs liggende schubben. De topscheut is, in tegenstelling tot die bij de vertegenwoordigers van het geslacht Chamaecyparis, waarop ze uiterlijk veel lijken, steeds rechtopstaand. Evenals deze worden ze onder de volksnaam coniferen veel aangeplant in tuinen. Bekend zijn: 1.Oostamerikaanse levensboom (Thuja occidentalis), reeds in 1536 in Europa in cultuur gebracht; er worden veel variëteiten van gekweekt, o.a. veel dwergvormen.

2. Westamerikaanse levensboom (Thuja plicata), die vooral in Brits Columbia en Washington voorkomt en een hoogte van 60 m kan bereiken; tegenwoordig op zeer beperkte schaal in Nederland in de bosbouw gebruikt.
3. Oosterse levensboom (Thuja orientalis), uit Noord- en West-China en Korea; wordt in verschillende variëteiten, o.a. dwergvormen, gekweekt.

< >