Ned. waddeneiland, tevens gemeente in de prov. Friesland, 107,8 km2, 4590 inw., 46 %
n.h., 11 % geref., 9 % overige, 34 % g. kerkg. De gemeente omvat de hoofdplaats West-Terschelling en de dorpen Hoorn en Midsland. Van de beroepsbevolking is 11 % werkzaam in de landbouw, 19 % in de industrie, 70 % in de dienstensector; 20 % werkt buiten de gemeente. Het toerisme is de belangrijkste bestaansbron. Het eiland is ca. 30 km
lang. De duinen bereiken op enkele plaatsen hoogten van 20—30 m. Duingebied en zandstrand beslaan het grootste deel van het eiland. Het landbouwareaal wordt vooral als grasland gebruikt; 646 ha bos. Natuurmonumenten: het duingebied Koegelwieck (250 ha), Noordvaarder (zandvlakte op de westpunt, 650 ha), de Landerummerheide (14 ha) en het Europees natuurreservaat de Bosplaat (zandvlakte op de oostpunt van het eiland, 4400 ha). Bezienswaardig zijn de vuurtoren Brandaris (1594) in West-Terschelling, een korenmolen (1876) in Formerum, een romano-gotische kerk (12e eeuw) in Hoorn en in de dorpen diverse oude gevels.
Terschelling heeft een bootverbinding met Harlingen.
GESCHIEDENIS
Terschelling, reeds in de 6e eeuw bewoond, was eeuwenlang twistappel tussen Holland en Friesland, vooral door zijn goede rede en de ligging aan de invalspoort het Vlie. In 1615 is het door de Staten van Holland gekocht van de graaf van Aremberg. In 1666 (Tweede Engelse Oorlog) werd West-Terschelling, op de Brandaris na, verwoest. Van de 16e—18e eeuw maakte het eiland een bloeitijd mee als zeehaven voor de vaart op de Oostzee en voor de Groenlandvaart (walvisvaart). In 1806 kwam het aan Friesland, in 1814 aan Holland, in 1942 (definitief 1951) bij Friesland.
LITT. R.T.Struyck, Terschelling, zwerven over het eiland (1966); S.J.van der Molen, Terschelling. Van Noordvaarder tot Bosplaat (1969).