[Fries, dorp], m. (-en),
1. verhoogde woonstede in de omgeving van onbedijkte zeekusten en rivieroevers;
2. grafheuvel.
Terpen komen voor in het kustgebied van Noord-Holland tot Zuid-Jutland, waar vroeger kwelderlandschappen achter een waddengebied lagen. De terpen elders in Nederland (o.a. Zeeland, rivierengebied, Kampereiland) zijn in het algemeen jonger dan de Noordnederlandse. Terpen ontstonden op de hoogste punten van een kwelder, de kwelderen oeverwallen, die bewoonbaar waren tijdens regressiefasen, d.w.z. wanneer de zeespiegel relatief langzaam stijgt. Als reactie op de zeespiegelstijging tijdens een transgressiefase, werden de individuele woonerven met klei en mest opgehoogd, zodat huisterpen ontstonden. Deze groeiden geleidelijk aan elkaar tot dorpsterpen.
De boerderijen waren radiaal rond een centrale open plek geordend; de terp werd omgeven door een ringweg; het omringende land was radiaal verkaveld. Deze ontwikkeling is in opeenvolgende regressiefasen steeds opnieuw begonnen, zodat een aantal ‘terpgeneraties’ te onderscheiden valt. Uit de jongste generatie is nog een derde vorm bekend, nl. ovale terpen met een burgerlijke nederzetting (b.v. Stedum). De oudste bewoning van de kwelder dateert van ca.500 v.C. (Zeijener cultuur). De ontwikkeling van de eerste terpen is vooral bekend door opgravingen in b.v.
Ezinge en de Feddersen Wierde. Terpen verloren hun functie toen de kwelder bedijkt werd (in Nederland ca.1100; op de Duitse Halligen zijn ze nog steeds functioneel). .
LITT. H.Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems (2 dln. 1963); J.E.Boersma (red.), Terpen, mens en milieu (1970).