[Fr.], v./m. (-en),
1. verplaatsbare woning of tijdelijk verblijf, dat bestaat uit over stokken gespannen doek; ook in grotere afmetingen voor het houden van bijeenkomsten e.d.; (zegsw.) ergens zijn tenten opslaan, eig. er een kamp betrekken (van soldaten); ook: er gaan wonen; veldverblijf (m.n. van militairen); iemand uit zijntent– lokken, hem ertoe brengen handelend op te treden of zich te uiten;
2. verplaatsbare winkel op kermissen enz., kraam: een tent met oliebollen, fritestent;
3. dak van linnen zeildoek enz. over een dek, een rijtuig enz., ter beschutting tegen regen, zonneschijn enz.;
4. (gemeenz.) openbaar lokaal, m.n. café of dansgelegenheid: een gezellige tent; ook wel voor: zaak, winkel, bedrijf; de hele tent afbreken, alles kort en klein slaan.