m. (-s), (ook: dashond), Duits, kortbenig honderas met een langgerekt lichaam.
Teckels komen voor in drie grootten: de gewone teckel (schouderhoogte: ca. 25 cm), de wat kleinere dwergteckel met een borstomvang van maximaal 35 cm en de kaninchenteckel met een borstomvang tot 30 cm. Er komen kort-, langen ruigharige teckels voor. In het algemeen heeft een teckel een vrij lange kop, een lange hals en een borstbeen dat diep tussen de voorpoten afdaalt. De achterpoten zijn eveneens kort en gehoekt in het spronggewricht. Teckels hebben lange, afhangende oren en een lange, laag gedragen staart. Kleuren die voorkomen zijn: rood, roodbruin, roodgeel, rood met zwart tot wolfsgrauw met rood, geel. Ook zijn er gevlekte en gestroomde teckels.
Van oorsprong is de teckel kortharig en waarschijnlijk voortgekomen uit de biberhund, waarmee ca. 500 op bevers werd gejaagd.
De teckel is een goede jachthond en wordt tot de brakken gerekend, omdat hij luidruchtig en in groepsverband jaagt. Het is een pientere, waakzame huishond.