I. als aanduiding dat een beweging in een bepaalde richting plaatsheeft en daardoor een doel bereikt wordt.
1. met een plaatselijke voorstelling: hij kwam nog ’s avonds Amsterdam; meestal in min of meer vaste verb.: boekstellen; -(r)hand stellen; iemand te lijf gaan; te water raken; (fig.) te berde brengen; te gronde richten; te niet doen; gevolgd door een bw.: binnen schieten; te boven gaan;
2. de betrekking aangevend tussen een werktuig of toestand en een doel of bestemming: te baat nemen; te dien einde; grabbel; te huur; te kust en keur; te werk gaan; te beurt vallen;
II. als aanduiding dat iemand of iets zich ergens bevindt.
1. met een plaatselijke voorstelling:
1.hij woont te ’s-Gravenhage; te bed liggen; te water en te land;
2. als aanduiding van de manier waarop iets geschiedt: alles te vuur en te zwaard vernielen;
3. met betrekking tot een handeling of toestand: gezagvoerders ter koopvaardij; ter gelegenheid van; ten overstaan van;
4. met betrekking tot de tijd: allen tijde; pas komen.