v./m.,
1. een graangewas van het plantengeslacht Triticum uit de familie Gramineaeⓔ;
2. de zaadkorrels van de tarwe: tarwe malen; er is onkruid onder de tarwe, iets slechts onder veel goeds.
Tarwe is een van de oudste cultuurgewassen, zeer belangrijk door zijn geschiktheid voor de bereiding van deegwaren (macaroni, spaghetti e.d.) en brood. De bloeiwijze is een dichte, vierkantige aar, die bestaat uit een aarspil met in de lengterichting een dubbele rij aartjes, die ieder één of meer bloempjes kunnen bevatten. De korrels zijn langwerpig-eivormig met een duidelijke buiknaad, graan.
Op grond van het aantal chromosomen kan men de tarwe in drie groepen verdelen.
1. Diploïde tarwe (14 chromosomen). Hiertoe behoort eenkoorn, de stamvader van alle gecultiveerde tarwe. Ieder aartje bevat één korrel, met de kroonkafjes vergroeid. In wilde staat komt zij voor in bergstreken van het Midden-Oosten en in de Balkan. De cultuurvorm komt in Europa veel voor als bijmengsel van een ander graan.
2. Tetraploïde tarwe (28 chromosomen). Hiertoe behoren tweekoorn of emmer en durumtarwe (Triticum durum). Emmer heeft twee met de kroonkafjes vergroeide korrels per aartje en komt vermoedelijk uit dezelfde bergstreken als de diploïde tarwe, en komt verder in Ethiopië voor. Emmer is de cultuurtarwe van de oudheid, was reeds 5000 v.C. in Egypte en Mesopotamië een belangrijk gewas en is van daaruit over de wereld verspreid tot in Noordwest-Europa toe. Durumtarwe is waarschijnlijk ca.1000 v.C. ontstaan uit emmer. Deze bevat drie of meer korrels per aartje; de kafjes zijn niet met de korrel vergroeid (naakte tarwe). Vanaf ca. 300 v.C. verving durumtarwe de emmer, behalve in Europa benoorden de Alpen. Thans wordt deze harde tarwe relatief veel verbouwd rondom de Middellandse Zee, in de USSR en de VS. De korrels zijn vrij groot, amberkleurig en glazig en worden vooral gebruikt voor griesmeel en deegwaren.
3. Hexaploïde tarwe (42 chromosomen). Hiervan zijn geen wilde vormen bekend. Als cultuurvorm is o.a. bekend de spelt (T. spelta), die na 1500 v.C. als cultuurgewas in Middenen Noord-Europa voorkwam en daar een belangrijk gewas werd; de kroonkafjes zijn met de korrel vergroeid. Spelt wordt verbouwd in Turkije, Spanje, de USSR en wat in België. Naast de spelt komen in deze groep de naakte gewone tarwevormen voor, waarvan de broodtarwe (T. aestivum) de belangrijkste en meest verbouwde is geworden, met honderden rassen, verspreid over gematigde en subtropische gebieden. Broodtarwe heeft drie of meer korrels per aartje. De korrelkleur varieert tussen geelwit en roodbruin. Zij is vooral bestemd als voedselbron en als grondstof voor brooden alcoholbereiding, maar wordt ook als veevoeder toegepast. Het stro wordt gebruikt voor het vlechten van matten, papierfabricage en als dekmateriaal.
Teelt. De veredeling betreft voornamelijk opbrengstverhoging, resistentie tegen ziekten en schot, stevigheid van het stro, verhoging van de bakkwaliteit (gluten) en (bij wintertarwe) wintervastheid. Het rassenassortiment wisselt in de loop der jaren sterk. Thans worden in Nederland vooral verbouwd de wintertarwerassen Manella en Felix en de zomertarwerassen Orca en Jufy I. In België de wintertarwerassen Cama en Norda en de zomertarwerassen Jufy I, Gaby en Phoebus. Tarwe groeit het beste op vruchtbare vochthoudende klei met goede structuur en ontwatering.
Wintertarwe wordt van begin okt.-dec. gezaaid; zomertarwe zo vroeg mogelijk in het voorjaar. Rijenzaai is in West-Europa gebruikelijk. Wintertarwe heeft een zekere hoeveelheid kou nodig om in het voorjaar voldoende in aar te schieten; zomertarwerassen hebben geen koudebehoefte. Gewoonlijk is stikstofbemesting nodig. Een deel van deze bemesting kan bewaard worden tot de tijd van het in-aar-komen. In dat geval werkt de stikstof niet meer de bladrijkdom en het gevaar van legeren in de hand, maar verhoogt wel het eiwitgehalte van de korrels, de opbrengst en de bakkwaliteit.
Afrijpen onder droge en warme omstandigheden leidt tot vorming van glazige, eiwitrijke korrels, zeer geschikt voor broodbereiding. Tarwe kan worden aangetast door roest, voetziekten, meeldauw, kafjesbruin, steenbrand en stuifbrand. Voorts kan men bij regen tijdens de oogst last hebben van schot.
Samenstelling. De tarwekorrel bestaat uit water (12-16%) en droge stof. De droge stof heeft globaal de volgende samenstelling: zetmeel 80%, eiwitten 13%, vetachtige stoffen 2%, ruwvezel 3% en asbestanddelen 2%. In Nederland en België is de opbrengst per ha in de loop van een eeuw meer dan verdubbeld en gemiddeld de hoogste ter wereld. In Nederland is de tarwebouw het uitgebreidst in de zeekleigebieden, verder op de rivierklei en de löss. Op zandgronden is men de laatste tijd ook zomertarwe gaan verbouwen in plaats van rogge. In België wordt tarwe vooral verbouwd in de Polders, de Leemstreek en de Zandleemstreek, ook in de Zandstreek en de Condroz.
Consumptie. Durumtarwe wordt vrijwel uitsluitend gebruikt voor de bereiding van griezen en deegwaren, broodtarwe voor de bereiding van brood met andere bakprodukten. Broodbloem wordt in Nederland gemalen uit een melange van ca. 45% Ned. en andere EG-tarwe (vooral Franse tarwe) en ca. 55% tarwe uit zgn. derde landen (VS, Canada, Zuid-Amerika, Australië en de USSR). Bloem voor biscuit wordt gemaakt van slappe tarwe, meestal inlandse tarwe. Het meel waarin ook een deel van de zemel blijft, is geschikt voor bruinbrood. De bijprodukten van de meelfabriek zijn waardevol als veevoer: zemelen, tarwekiemen (waarin veel eiwit en vet), tarwegrint (bestaande uit fijne zemeldeeltjes), tarwegries (meelconglomeraties) en tarwevoermeel (meestal gemalen minderwaardige tarwe). Een klein gedeelte van de tarwe wordt tot alcohol verwerkt.
LITT. R.F. Peterson, Wheat (1965); K.S. Quisenberry en L.P. Reitz, Wheat and wheat improvement (1967).
tarwe. Het areaal en de produktie van tarwe in 1978