o.,
1. gingiva, het zachte weefsel dat de bekleding vormt van dat gedeelte van de kaak waarin de tanden zitten; (fig. scherts.) hij loopt op zijn -, op vrijwel afgesleten schoenzolen; (fig.) hij is totaal uitgeput, straatarm;
2. randje dat bij ruwe bewerking van hout is blijven zitten en bij de afwerking wordt verwijderd.