Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Taalkwestie

betekenis & definitie

v. (-s),

1. kwestie van taalkunde of van taalgebruik;
2. het geheel van vraagstukken voortvloeiend uit de meertaligheid van een land.

Er zijn in België drie talen en taalgroepen erkend: Nederlands(ca. 58 %), Frans(ca. 42 %) en Duitstaligen (ca. 0,7 %). Na de Belg. onafhankelijkheid (1830) was het Frans de enige officiële taal. Dit lokte van Vlaamse zijde verzet uit, zodat de taalkwestie steeds een bijzonder aspect is gebleven van de Vlaamse Beweging, naderhand van de zgn. communautaire problematiek (Vlaams-Waals-Brusselse verhoudingen). Art. 23 van de Belg. grondwet bepaalde: het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan slechts bij de wet geregeld worden en alleen voor de handelingen van de openbare overheid en voor de gerechtszaken. Aangezien de burgerij, de enige politiek mondige groep, ook in de Vlaamse gewesten na 1830 overwegend Franstalig was, is de weg naar taalerkenning en officiële taalgelijkheid van het Nederlands lang en lastig geworden. In de 19e eeuw vroeg de Vlaamse Beweging slechts erkenning van het Nederlands naast het Frans in Vlaanderen door middel van het Vlaams Petitionnement van 1840 en het verslag van de Vlaamse Grievencommissie in 1856.

Beide acties, nog vooral het werk van letterkundigen, hadden geen succes. De eerste resultaten op het politieke vlak kwamen met de taalwetten van 1873, 1878 en 1883, die in Vlaanderen het Nederlands erkenden naast het Frans resp. in gerechts-en bestuurszaken en in het officieel rijksmiddelbaar onderwijs. Deze taalwetten werden echter slecht toegepast en overtreding werd niet gestraft. In de Vlaamse Beweging werd de goedkeuring van de Gelijkheidswet in 1898 als een grote zege gezien, omdat sindsdien ook het Nederlands officiële landstaal werd. In 1910 volgde, in navolging van de wet van 1883, een wet die de gedeeltelijke vernederlandsing voorzag van het vrije katholiek middelbaar onderwijs in Vlaanderen. In 1923 en 1930 volgden resp. de gedeeltelijke en volledige vernederlandsing van de Rijksuniversiteit te Gent, terwijl het 19e-eeuwse beginsel moedertaalvoertaal werd vervangen door dat van streektaalvoertaal, behalve in tweetalige gebieden.

Zo bepaalden de wetten van 1921 en vooral die van 1932 de eentaligheid van Vlaanderen voor bestuurlijke aangelegenheden en erkende die van 1932 in de Vlaamse gewesten slechts Nederlandstalig lager en middelbaar onderwijs. In 1935 volgde een soortgelijke wet voor gerechtelijke aangelegenheden. Een veralgemeende tweetaligheid was in 1932 door de Walen afgewezen, zodat het homogeniteitsbeginsel zegevierde. De taalkwestie had zich tot dan steeds eenzijdig voorgedaan met betrekking tot Vlamingen; Wallonië was officieel steeds eentalig Frans geweest en ook in Brussel waren de Franstaligen kwantitatief en tevens kwalitatief door hun sociaaleconomische positie (‘sociale taalgrens’) reeds lang een meerderheidsgroep geworden. In 1962—63 werden nieuwe taalregelingen getroffen. De eerste was de vastlegging van de Frans-Ned.-Duitse taalgrens, die o.a.de overheveling van het Westvlaamse gebied Komen-Moeskroen naar de prov.

Henegouwen en die van de Nederlandstalige Voerstreek uit de prov. Luik naar Limburg inhield. De tweede wet betrof de taalregeling in het Brusselse, overwegend Franstalige gebied, dat een verfransende invloed op Vlaamse randgemeenten had. Voor zes van deze werd in het Akkoord van Hertoginnedal een bijzondere taalregeling uitgewerkt; zij kregen faciliteiten voor de Franstaligen. De derde taalwet deelde België in vier taalgebieden in: het Nederlandstalige (Westen Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, Vlaams-Brabant); het Franstalige (Henegouwen, Namen, Luxemburg, het grootste deel van Luik, Waals-Brabant); het Duitstalige, nl. de Oostkantons; het tweetalige arrondissement Brussel-Hoofdstad. Een nieuwe taalwet op het gebruik van de talen in het onderwijs versterkte evenals de vorige, het homogeniteitsbeginsel van 1932. Naar aanleiding van de grondwetsherziening van 1970-71 volgde opneming in de grondwet, zonder fundamentele wijzigingen, van de verworvenheden van de taalwetgeving van 1930—35 en 1962—63.

Aangezien de taalkwestie ook na het Akkoord van Hertoginnedal vooral in de Brusselse agglomeratie een acuut probleem bleef, werd in 1977 bij de vorming van het tweede kabinet-Tindemans een nieuwe poging ondernomen om door middel van een globaal gemeenschapsakkoord een definitieve oplossing te vinden. Dit nieuwe akkoord, dat de naam Egmontpakt kreeg, werd ondertekend door de socialisten, christen-democraten, Volksunie en het Brusselse FDF (Front Démocratique des Bruxellois Francophones), maar buiten het parlement stuitte het vooral in Vlaanderen op fel verzet.

LITT. P.Martens, De Zuidned. taalgrens in het Belg. parlement (1962); E.van Cauwelaert, Taalvrijheid - een kritische motivering van de taalwetgeving (1971); M.Coppieten, De communautaire problemen in België (1971); M.P.Herremans, Flamands, Wallons et Bruxellois dans l’État belge (1972).

< >