v.,
1. eigenschap of toestand van niet te kunnen spreken of geen geluid te kunnen geven (e); met — geslagen zijn, niets weten te zeggen;
2. (-heden), stommiteit.
(e) Stomheid komt vooral voor als onderdeel van doofstomheid en is dan een gevolg van aangeboren doofheid. Het produceren van de juiste klanken vereist nl. de controle via het gehoor. Deze vorm van stomheid kan worden verbeterd. Door aandoeningen aan het strottehoofd of in het centraal zenuwstelsel kunnen ernstige afwijkingen in het spraakvermogen optreden (➝afasie), maar een werkelijke stomheid ziet men hierbij niet ontstaan.