Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stippel

betekenis & definitie

v./m. (-s),

1. kleine stip;
2. (plantkunde) kleine dunne plek in een celwand waar de verdikkingslagen ontbreken (e).

(e) Stippels spelen in de plant een rol bij het transport van water en voedingsstoffen van cel tot cel. Men onderscheidt gewone stippels en hofstippels.

Een gewone stippel bestaat uit een stippelmembraan, het dunne deel van de gemeenschappelijke wand tussen twee cellen en de stippelholte, de ruimte aan weerszijden tussen membraan en de lumen van de cel. De stippelholte is vooral duidelijk wanneer de celwand dik is. Vezels hebben bijna steeds spleetstippels, parenchymatische cellen gewone ronde stippels, bij hofstippels overhuift de secundaire wand de stippelmembraan op een kleine opening (porus) na, deze opening staat door een kanaal dat soms trechtervormig is in verbinding met het lumen (Louvan de cel. Bovendien is het centrale deel van de stippelmembraan verdikt (torus). Bij eenzijdige druk, b.v. indien er lucht in het hout komt, wordt de torus tegen de porus gedrukt en aldus het vat of de tracheïde afgesloten. Hofstippels komen voor in cellen die dienen voor het watertransport, dus vaten, tracheïden en sommige houtvezels.

< >