o. (-en),
1. de gezamenlijke door de landsheer aan een stad verleende vrijheden en privileges, waardoor zij tot een zelfstandige rechtskring werd, die niet onderworpen was aan het recht van het omliggende platteland (e);
2. recht dat in een stad geldt.
(e) Oorspronkelijk kwam de bevoegdheid om stadsrecht te verlenen toe aan de koning. Het voornaamste verschil tussen steden en plattelandsrechtskringen bestond hierin, dat ten plattelande de ‘gemeente’ der rechtskringen gevormd werd door geërfden, door personen die meetelden krachtens hun grondbezit, terwijl in de steden de ‘gemeente’ bestond uit poorters, d.w.z. individuen, die meetelden, omdat zij lid waren van de poorterij. Het poorterschap was in beginsel erfelijk. De stadsbrief, het privilege waarbij stadsrecht verleend werd, bevatte in de regel niet alleen bepalingen betreffende de stedelijke rechtspraak en wetgeving en de samenstelling van de stedelijke regering, maar regelde ook verscheidene andere onderwerpen (rechten en verplichtingen van de poorters enz.). Dit stadsrecht vormde als het ware de grondwet van de stad en werd door de stedelijke wetgeving (keuren) en door de vorming van gewoonterecht (costumen) verder ontwikkeld. Gewoonlijk werd bij de verheffing van een plaats tot stad aan haar het stadsrecht gegeven van een reeds bestaande stad.
Er waren maar betrekkelijk weinig steden die een origineel stadsrecht hadden. De verhouding tussen steden, waarvan de ene het stadsrecht van de andere had, duidt men aan door te spreken van moederen dochterstad. Het meest verbreide Duitse stadsrecht in de middeleeuwen (tot ver in Oost-Europa) was dat van Maagdenburg. In de Nederlanden was Leuven de moederstad van ’s-Hertogenbosch; deze weer van Haarlem en deze weer van Delft, Alkmaar enz.
LITT. J.P. de Monté ver Loren en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterl. organisatie in de Noordelijke Nederlanden (5e dr. 1972).