v./m. (-en), schuld van een staat jegens personen en instellingen in binnenen buitenland.
(e) In tegenstelling tot de stedelijke leningen, soms in de vorm van lijfrenten, tontines en losrenten, die reeds in de 13e eeuw bekend waren, ontwikkelde de eigenlijke onpersoonlijke staatsschuld zich laat in de 17e, maar vooral in de 18e eeuw uit het door persoonlijke en zakelijke zekerheden (borgtochten van hoogwaardigheidsbekleders, edellieden, gegoede burgers, later steden, resp. pandof hypotheekrecht op bepaalde inkomstenbronnen of verpachting van domeinen, regalia en belastingopbrengsten) gewaarborgde persoonlijke vorstenkrediet. Met het ontstaan en de geleidelijke hechtere fundering van de nationale staten werden ook staatsleningen uitgegeven, waarbij als zekerheid een of meer inkomensbronnen werden aangewezen waaruit de dienst van de lening zou moeten worden gefinancierd (assignaties). Tot in de 18e eeuw waren in de meeste landen langlopende staatsleningen uitzondering. Zelfs oorlogen werden, ook in Engeland en de Republiek der Verenigde Nederlanden overwegend met kortlopende leningen gefinancierd. Pas in de 17e en vooral 18e eeuw kwam, het eerst in de Republiek en Engeland, de langlopende staatslening in zwang, later ook in de vorm van verhandelbare obligaties onder invloed van de ontwikkeling van het emissiebedrijf van de bankiershuizen, de ontwikkeling van de kapitaalmarkt en het ontstaan van een klasse van beleggers. De sterke groei van de staatsschuld dateert pas uit de 19e en 20e eeuw en wordt dan tevens gekenmerkt door voortdurende technische perfectionering.
De Ned. staatsschuld bestaat uit vaste en vlottende schuld. Vaste schuld omvat eeuwigdurende of perpetuele, langlopende (15-50 jaar) en middellanglopende (5—15 jaar) leningen. De vlottende schuld, waarvan de looptijd kan variëren van dagelijks opzegbaar tot 1—5 jaar, wordt, naar gelang van de aard en de termijn van de schuld, voornamelijk opgenomen in de vorm van dagelijks opzegbare daggeldleningen (callgeld), rekening-courantkredieten of schatkistpapier in verschillende vorm. Men spreekt in dit verband van consolidatie wanneer kortlopende schuld wordt afgelost en wordt vervangen door langerlopende schuld. Schuld die voor de houders van de schuldbewijzen het karakter heeft van geld (b.v. muntbiljetten), of is ondergebracht bij geldscheppende instellingen (banken, giro-instellingen) noemt men gemonetiseerde schuld. Financiering van overheidsuitgaven door middel van plaatsing van gemonetiseerde schuld betekent een beroep door de staat op geldschepping en vergroting van de geldhoeveelheid.
Bij plaatsing van niet-gemonetiseerde schuld doet de staat een beroep op lopende of reeds tevoren geaccumuleerde besparingen. Hoewel demonitisatie op initiatief van de staat doorgaans gepaard zal gaan met consolidatie, is dit samenvallen niet noodzakelijk. Het onderscheid is van belang in verband met de monetaire gevolgen van leningen schuldoperaties van de staat. Ook bij niet-gemonetiseerde schuld bestaat kans op gemakkelijke monetiseerbaarheid door overheveling naar geldscheppende instellingen of doordat de staat een beroep op geldscheppende instellingen moet doen ter financiering van aflossingen als herbelegging achterwege blijft. Anderzijds kan geconsolideerde schuld niet altijd als gedemonetiseerd worden beschouwd, m.n. wanneer deze bij banken e.d. wordt ondergebracht of bij goedkoop-geldpolitiek.
Wat de vorm betreft onderscheidt men boekschuld en in schuldbewijzen belichaamde schuld. Boekschuld in de sfeer van de vlottende schuld zijn rekening-courantkredieten en door institutionele beleggers bij de schatkist aangehouden -»-voorinschrijfrekeningen, in de sfeer van de geconsolideerde schuld de ➝Grootboeken der Nationale Schuld, en de vooral voor grote institutionele beleggers eenvoudiger schuldregisters voor geldleningen ten bate van het rijk. Schuldbewijzen bij de geconsolideerde schuld zijn meestal in de vorm van obligaties of onderhandse schuldbekentenissen; bij de vlottende schuld zijn de meest voorkomende de diverse vormen van schatkistpapier.
Bij langlopende schuld is uitgifte mogelijk door rechtstreeks contact tussen staat en geldgevers, door direct uitgifte (b.v. bij plaatsing van onderhandse leningen en bij emissie van obligaties met inschrijving niet bij banken maar bij de staat) of door indirecte uitgifte, indien bij de inschrijving banken worden ingeschakeld in de vorm van overname door een bankconsortium, door overneming in commissie of door inschakeling van banken uitsluitend als ‘guichet’ (➝emissie). Bij vlottende schuld is doorgaans sprake van directe uitgifte: kortlopende schuldbewijzen kunnen door de staat zowel bij inschrijving worden geplaatst (‘on tender’) als over de toonbank (‘on the tap’) tegen tevoren vastgestelde tarieven worden verkocht. Naast de vrijwillige lening als normale vorm, kent men ook gedwongen leningen, waarbij deelneming voor aangegeven instellingen verplicht is, en als tussenvorm bovendien semi-gedwongen leningen.
Naar rentecondities onderscheidt men leningen met een gelijkblijvende nominale rente en de gestaffelde leningen, waarbij de nominale rente over verschillende tijdvakken uiteenloopt. De formele mogelijkheden van ➝conversie zijn uiteraard afhankelijk van de voorwaarden ten aanzien van vervroegde aflossing. Tenslotte zijn nog bijzondere attracties mogelijk om de inschrijving op staatsschuld te bevorderen, b.v. het loterij-element bij de lotenlening en premielening, belastingfaciliteiten.
LITT. A.C.Pigou, A study of public finance (3e dr. 1947); S.E.Harris, The national debt and the new economics (1947); A.P.Timmermans, La dette publique (1959); A.T.Peacock en G.K.Shaw, The economie theory of fiscal policy (1970); T.A.Stevers, Openbare financiën en ekonomie (1971); C. Goedhart, Hoofdlijnen van de leer der openbare financiën (3e dr. 1975).