v./m. (-en),
1. werktuig om water of ander vocht (na opzuiging) onder druk met kracht door een nauwe opening uit te werpen (e): de tuin besproeien met een -; m.n. voor brandspuit; — elf, (scherts.) iemand die ook nog iets zeggen wil (waar hij geen recht van spreken heeft of geacht wordt te hebben): elf geeft ook modder; (beursterm) de erop zetten, de gunstige stemming voor een fonds onderdrukken; instrument voor irrigatie of injectie;
2. (gemeenz.) paraplu;
3. geweer.
(e) In de landen tuinbouw wordt een spuit (pulverisator) gebruikt om cultuurgewassen met bestrijdingsmiddelen tegen parasieten, schimmels en onkruiden te bespuiten. De gebruikte middelen zijn groeistoffen, kleurstoffen en vergiften; ze worden gebruikt in opgeloste vorm, als suspensie of als emulsie. Spuiten bestaan uit een reservoir, een pomp met zuigleiding en een spuitboom met spuitdoppen. Lagedrukspuiten opereren met een werkdruk van 2-8 at (voor landbouwgewassen, landbouwspuiten); hogedrukmachines werken met 2050 at (voor de fruitteelt). Een andere indeling is die naar de grootte en de wijze van aandrijving van de pomp (handspuit, rugspuit, snelspuit, vatspuit, motorspuit, trekkerspuit), of naar de druppelgrootte (nevelspuit). Sommige spuiten bewerken alleen maar strookjes, hetzij tussen de gewasrijen (onkruidbestrijding) of juist de rijen cultuurplanten (rijenspuit).