Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

spruitkool

betekenis & definitie

v./m., Brassica oleracea var. gemmifera, een tweejarige koolsoort.

(e) Spruitkool heeft een vrij lange rechte stengel waaraan in de bladoksels kleine kropjes worden gevormd, bestaande uit een kort stengelgedeelte waaromheen een aantal kleine blaadjes zijn gevouwen. Het zijn als het ware ineengedrongen zijscheuten. De kropjes worden als groente (spruitjes) gebruikt. In april wordt in de open grond gezaaid en in de eerste dagen van juni plant men op het veld uit. De oogst begint in sept. en kan zich tot mrt. uitstrekken. Er zijn rassen die vroeger, en andere die later oogstbaar zijn.

De kwaliteit van de spruitjes wordt beoordeeld naar vorm, afmeting, hardheid en kleur. Men heeft rassen verkregen waarbij de spruitjes ongeveer gelijktijdig aan de steel groeien. Daardoor kon men de oogst mechaniseren: stelen afsnijden en in een ontspruitingsmachine van de spruitjes ontdoen. De spruitkoolteelt wordt in Nederland veelal in deelteelt uitgeoefend. De teler huurt daarbij het klaargemaakte land van een boer voor één jaar en staat een deel van de opbrengst in ruil af. Het is ongewenst meer jaren achtereen op hetzelfde land spruiten te telen.

In Nederland zijn de belangrijkste teeltgebieden IJsselmonde, het Westland, het midden van ZuidHolland, Noord-Brabant en het noorden van Groningen. In 1977 bedroeg de produktie 68 0001, waarvan 39000 t werd uitgevoerd en 5442 t door de industrie (vooral diepvries) werd verwerkt.

In België werd in 1978 13000 t spruitkool geproduceerd voornamelijk rond Antwerpen, Brussel, Mechelen en Leuven.

< >