m. (-s),
1. iemand die sproeit;
2. toestel om mee te sproeien (e);
3. (ook: broes), kop van een gieter of tuinslang; plug met gekalibreerd gaatje, b.v. in carburateurs.
(e) In de landbouw is de sproeier onderdeel van een regeninstallatie. Afhankelijk van de aard van de sproeier voorziet deze een kleiner of groter, cirkelvormig oppervlak van water. Bij een diameter van meer dan 30 m spreekt men meestal van een sproeikanon, dat vaak ook langzaam verplaatst wordt.