v./m. (mv.), Porifera, een fylum van het dierenrijk.
(e) De sponzen zijn de meest primitieve onder de veelcellige dieren. De sponzen zitten alle vast op de ondergrond. Op één familie na leven alle sponzen in zee. De vorm en afmetingen zijn zeer verschillend, maar het bouwplan van alle sponzen is gelijk: een tweelagige zak. Het zenuwstelsel bestaat uit een netwerk van zenuwknopen tussen beide lagen. De buitenste laag is voorzien van talrijke kleine poriën (ostiën), waardoor water naar binnen stroomt en terecht komt in een centrale holte (spongocoel), die geheel is bekleed is met trilhaarcellen (choanocyten); deze slaan het binnengekomen water met hun trilhaarslag in de richting van één grote uitstromingsopening (osculum).
Met het binnenkomende water komen tevens in het water opgeloste zuurstof en voedseldeeltjes naar binnen; deze laatste plakken op de trilharen vast en worden doorgegeven aan het cellichaam van de choanocyt, vanwaaruit het voedsel door het ‘lichaam’ verspreid wordt. De hoeveelheid voedsel en zuurstof die met het water de spons binnenkomt en de hoeveelheid afvalprodukten die afgevoerd moet worden, worden in de eerste plaats bepaald door het aantal choanocyten, die het water dat door de spons stroomt in beweging moeten houden, en dus ook van de totale met choanocyten bezette oppervlakte van de centrale holte. Grotere sponzen vertonen dan ook een oppervlaktevergroting van de choanocytenlaag; tevens wordt het volume van de centrale holte, dus de hoeveelheid water die verplaatst moet worden, door opvulling met cellen verkleind Het zgn. ascon-type, staat wat afmetingen betreft tussen het sycon-type en het leucon-type in. Tot dit laatste type behoren de meeste sponzen. Callyspongia (diameter 4 cm, lengte 10 cm) filtert per etmaal ca. 78.1 water.
De lichaamswand bevat meestal vezels of naalden (spiculae), die aan de sponzen een zekere stevigheid verlenen. Deze harde delen kunnen zijn: hoornachtige draden, of kalk-, kiezelof hoornnaalden. Men spreekt dan ook wel over hoorn-, kiezel-, kalkof glassponzen.
De sponzen kennen een ongeslachtelijke en een geslachtelijke voortplanting. De eerste vindt plaats door middel van knopvorming of afsnoering. Blijven de knoppen aan de spons vastzitten, dan ontstaan kolonies. Ook vallen de knoppen wel af en hieruit ontstaan dan nieuwe sponzen. Van de zoetwatersponzen en van enkele zoutwatersponzen zijn zgn. gemmulae bekend: klompjes cellen (archaeo cyten) die nog tot alle typen cellen uit de spons kunnen differentiëren. Zij zijn weer omgeven door een laagje cellen, die een hard omhulsel afscheiden.
Deze gemmulae zijn overwinteringslichaampjes, waaruit zich bij gunstiger wordende omstandigheden weer een nieuwe spons kan ontwikkelen. Geslachtelijke voortplanting geschiedt hier door hermafrodiete dieren of door dieren van gescheiden geslacht. De spermatozoïden worden in het spongocoel geloosd, verlaten het dier door het osculum, en komen via de ostiën van een vrouwelijke spons bij de eicellen. Uit de bevruchte eicel ontstaat een vrijlevende larve die zich na enige tijd vastzet en vervolgens tot een spons uitgroeit.
Het regeneratievermogen van sponzen is zeer groot. Zelfs de cellenbrij van een spons die door een zijden doek was geperst groeide weer uit tot een normale spons. Sponzen zijn al uit het Precambrium bekend. Er zijn ca. 10.000 recente soorten. Reeds vóór het begin van de christelijke jaartelling werden hoornsponzen opgedoken en gebruikt als badspons. Sommige sponzen boren (zie boorspons).
Kalksponzen zijn meestal vuilwit gekleurd; in het algemeen is de bouw eenvoudig; zij leven op ondiepe plaatsen. Meer afwisselend en fraai van vorm zijn gewoonlijk de kiezelsponzen met hun steunweefsel van kiezelnaalden. Vele soorten leven in de diepzee.