(spookte, heeft gespookt),
1. dolen als een spook;
2. rondwaren: als een ander al sliep, spookte zij nog door het huis, zij bleef zeer laat op;
3. (van gedachten, gevoelens) woelen, iemand niet met rust laten: gedachten van zelfmoord spookten door zijn hoofd;
4. het spookt (er), er waart een spook rond; op zee kan het geducht —, kan het zeer onstuimig zijn.