m. (-scopen), instrument om licht in enkelvoudige kleuren te ontleden en het hierbij optredende spectrum waar te nemen.
(e) Een spectroscoop bestaat in het algemeen uit drie hoofdonderdelen: de collimator; het dispergerend systeem, waardoor het licht ontleed wordt; de kijker. De collimator is een buis, die aan de ene kant is afgesloten door een plaatje waarin zich een smalle spleet bevindt, waarvan de breedte kan worden geregeld. Aan de andere kant van de collimator bevindt zich een positieve lens, met haar brandpunt in het midden van de spleet. De te onderzoeken lichtbron staat onmiddellijk voor de spleet of wordt daar met een lens op afgebeeld. Uit de collimator treedt dus een stelsel van evenwijdige lichtbundels, elk corresponderend met een punt van de spleet. Het dispergerend systeem is bij eenvoudige spectroscopen een ➝prisma, meestal van glas.
Bij betere instrumenten is het een ➝buigingsrooster of een ➝echelon. De kijker is op dezelfde wijze geconstrueerd als een astronomische kijker. Elke evenwijdige lichtbundel, die hierin valt, wordt door het objectief geconcentreerd in één punt van het brandvlak van dit objectief. Dit punt wordt via het oculair, dat als loep werkt, bekeken.
Als de lichtbron monochromatisch licht uitzendt ontstaat in het brandvlak van de kijker (niet noodzakelijk in het midden van het gezichtsveld) een afbeelding van de spleet. Men ziet dus in de kijker een smalle verticale streep, in de kleur van het gebruikte licht: een spectraallijn. Als het invallende licht niet uit één kleur bestaat, maar uit meer, dan zal met elke kleur zulk een spleetbeeld corresponderen, ieder op zijn eigen, vaste plaats. Men krijgt dus te zien een reeks van spleetbeelden, naast elkaar, elk in een andere kleur. Zulk een reeks van spleetbeelden noemt men een (optisch) spectrum. Is de spleet breed, dan zullen de spleetbeelden van naburige kleuren elkaar gedeeltelijk overlappen.
Door de spleet te vernauwen blijven naburige kleuren beter gescheiden. Aan deze verbeteringsmogelijkheid wordt echter een grens gesteld door de buigingsverschijnselen van het licht. Dus ook het scheidend vermogen blijft beperkt. Bij een goede spectroscoop is het scheidend vermogen (λ/Δλ) van de orde van 104; bij een prismaspectroscoop is het voor blauw licht beter dan voor rood licht, bij een roosterspectroscoop is het in eerste benadering onafhankelijk van de golflengte.