(spande, heeft gespannen),
1. strak trekken, zetten, uitzetten: een draad —; een net —, uitzetten; de kroon —, eig. de kroon op het hoofd dragen, vorst zijn, thans alleen oneig.: dat spant de kroon, dat overtreft alles;
2. strakgetrokken of uitgezet zijn; vnl. van nauwsluitende kledingstukken: de schoen spant om de voet;
3. door strak zetten of uitzetten vormen: een tent —,
4. (hist.) de vierschaar een gerechtszitting houden;
5. iets veerkrachtigs uittrekken, zodat er een streven ontstaat tot de oorspronkelijke toestand terug te keren; (zegsw.) de boog kan niet altijd gespannen zijn, men kan niet altijd werken, men moet ook wel eens rusten; de haan van een geweer opzetten om te schieten; (ook fig.) zijn verwachting was te hoog gespannen, hij verwachtte er te veel van; met gespannen aandacht iets volgen, met zeer grote aandacht; zij leven op gespannen voet, hebben snel ruzie;
6. het zal er -, het zal er heet toegaan; het spant er, de zaken lopen tegen; dat zal —, dat zal erom houden, het is dubieus of dat zal gaan;
7. vastmaken aan of voor een bepaald voertuig of werktuig: de paarden voor de wagen —, om te laten trekken; (zegsw.) de paarden achter de wagen —, verkeerd te werk gaan; zich ergens voor —, zich beijveren om iets, dat tevoren niet wilde vlotten, te doen slagen.