een familie van talen die thans worden gesproken in het Nabije Oosten en NoordAfrika. Zij kregen deze benaming aan het einde van de 18e eeuw, omdat men meende dat de volken die deze talen spraken afstamden van Sem (Gen. 1011).
De Semitische talen werden oorspronkelijk alleen in Mesopotamië, Syrië, Palestina en Arabië gesproken. Vanuit Zuid-Arabië (Jemen) drongen Semitisch sprekende volkeren aan het einde (?) van het 1e millennium v.C. door in Afrika. Eveneens vanuit Arabië verspreidde als gevolg van de Islamitische veroveringen het Arabisch zich in de 7e-8e eeuw, over delen van Iran en Klein-Azië, en vooral over de kustlanden van Noord-Afrika: Egypte, Lybië, Tunis, Algiers en Marokko (ook Malta). Over de vraag waar het Oersemitisch is gesproken, en waar het oorspronkelijke uitstralingsgebied van het ten dele reconstrueerbare Protosemitisch (waarin reeds dialectverschillen aantoonbaar zijn) lag, verschilt men van mening. De ‘Arabische hypothese’ (die uitgaat van de stelling dat het Arabisch in fonetiek en morfologie de oorspronkelijke eigenschappen van het Semitisch het best heeft bewaard) vindt weinig aanhang meer. Dit komt o.a. doordat duidelijk is geworden dat in de morfologie van het klassieke Arabisch een stuk latere systematisering zit.
Hiertoe heeft ook de visie bijgedragen dat de (met Arabië veelal verbonden) nomadische levenswijze zeker niet als de oorspronkelijk Semitische mag worden beschouwd. Het is dan ook niet na te gaan waar de oudste Semitisch sprekende stammen woonden en ook niet welke etnische karaktertrekken zij bezaten.De Semitische talen worden doorgaans volgens het geografische principe ingedeeld, waarbij de onderscheiding Noord-Zuid en Oost-West wordt gehanteerd. Zo kent men als Noordoostsemitische taal het Akkadisch (Oudakkadisch, Babylonisch en Assyrisch), naast de Noordwestsemitische talengroep. Deze omvat voor de oudere periode het Amoritisch (zie Amorieten; einde 3e millennium v.C. en later), het Oegaritisch (zie Oegarit; 2e millennium v.C.), en het Kanaänitisch, de taal gesproken in het gebied van Palestina-Fenicië, waarvan o.a. glossen en mengvormen getuigen in de uit Kanaän afkomstige brieven van Amarna (14e eeuw v.C.). Daarnaast staan voor deze periode waarschijnlijk nog enkele taalvormen, die echter gebrekkig geattesteerd zijn. De Kanaänitische talengroep is vooral bekend uit de periode van het 1e millennium v.C., waarin o.a. het Fenicisch, het Hebreeuws en het Moabitisch kunnen worden onderscheiden. In deze periode had deze groep het Aramees als tegenhanger. Er zijn daarnaast enkele talen en inscripties, die aantonen dat de grenslijnen niet zo scherp kunnen worden getrokken, m.n. bij talen uit Jordanië (o.a. het Ammonitisch) en Syrië (zie Sam’al).
De Zuidwestsemitische groep omvat het (klassieke) Arabisch met zijn voorlopers en dialecten en het Oudzuidarabisch (vanaf het begin van het 1e millennium v.C.) dat voorkwam in gedeelten van het huidige Jemen en Aden (o.a. Hadramaut) met als talen o.a. het Sabees en het Minees. De Zuidoostsemitische groep is vertegenwoordigd door het Ethiopisch, in verschillende vormen, met als oudste het Ge’ez, en voorts o.a. het Tigre en het (door de Afrikaanse substraattaal beïnvloede) Amhaars, de officiële taal van Ethiopië. De zuiver geografische indeling is onbevredigend, maar een betere is niet voorhanden. Isoglossen tussen verschillende talen (o.a. Akkadisch en Oudzuidarabisch) doorbreken het patroon.
De taalkundige situatie in de oudere perioden is bovendien nog verre van duidelijk, zoals de spectaculaire vondsten van Ebla hebben duidelijk gemaakt: sinds 1975 kent men een ‘Noordsemitische’ taal uit ca.2500 v.C., verwant met zowel het Kanaänitisch als met het Amoritisch en met het Oudakkadisch. Onzekerheid is er voorts over de eventuele oudere vorm van het Aramees dat aan het einde van het 2e millennium v.C. ontstond.
De studie van de Semitische talen neemt in de taalwetenschap een belangrijke plaats in, enerzijds vanwege de cultuurhistorische betekenis van deze talen (Mesopotamië, Israël en jodendom, islam), anderzijds vanwege het feit dat geschreven bronnen in deze talen een periode omspannen van ca. 4500 jaar, waardoor voor de descriptieve en historische taalkunde belangrijk materiaal beschikbaar is. Naast oude, dode talen en taalvormen kent men moderne schrijftalen en tal van moderne dialecten (Arabisch). Het als het ware weer tot leven gewekte (moderne) Hebreeuws (of Iwriet) is een boeiend verschijnsel. De Semitische taalfamilie vormt een onderdeel van de Hamito-Semitische talengroep, die voorts o.a. het Oudegyptische, de Koesjitische talen en de Berbertaal omvat. De vergelijkende Semitistiek en de Hamito-Semitistiek vormen een belangrijk onderzoeksgebied, waarbij echter nog veel detailstudie van bepaalde talen nodig is.
Een complicerende factor bij de bestudering van de talen is dat ze in vele soorten schriften zijn geschreven (thans nog drie: het Arabische, Hebreeuwse en Ethiopische), zoals het logografisch-syllabische spijkerschrift van Mesopotamië, het alfabetische spijkerschrift van Oegarit, en de verschillende vormen en ontwikkelingen van het oorspronkelijke Kanaänitische alfabet met geheel eigen vormen voor bepaalde Aramese dialecten en voor het Oudarabisch en het Ethiopisch). Een voordeel is dat sommige schriften (vooral het spijkerschrift) van oudsher ook inzicht geven in de klinkers, terwijl bepaalde alfabetische schriften het consonantenbestand zeer goed kunnen weergeven. Nieuwe archeologische vondsten, zoals de ontdekking van het Oegaritisch (1930 vlg.), het Amoritisch, en de oude taal van Ebla (1955 vv.) verlenen de studie van de Semitische talen telkens weer andere historische dimensies. Ook de bestudering van geïsoleerde, nog levende Semitische talen (zoals de verschillende Neo-arameese dialecten) gaat voort.
LITT. G.Bergsträsser, Einführung in die semitischen Sprachen (1928; herdr. 1963); Z.S.Harris, The development of the Canaanite dialects (1939, herdr. 1967); J.H. Kramers, De Semitische talen (1949); G.Levi della Vida (red.), Linguistica semitica: presente e futuro (1962); F.Rundgren, Erneuerung des Verbalaspektes im Semitischen (1963); E. Moscati e.a., Introduction to the comparative grammar of the Semitic languages (1964); I.M.Diakonoff, Semito-Hamitic languages (1965); J.Vergote, De verhouding van het Egyptisch tot de Semitische talen (1965); J.Cenninger, Über Lebensraum und Lebensformen der Frühsemiten (1968); I.J.Gelb, Sequential reconstruction of Proto-Akkadian (1969); P.Fronzaroli (red.), Studies on Semitic lexicography (1973); J.H.Hospers (red.), A basic bibliography for the study of the Semitic languages I en II (1973—76); J.H.Hospers (red.), General linguistics and the teaching of dead Hamito-Semitic languages (1978).