[Gr. semeion, teken], v.,
1. semasiologie, betekenisleer; studie van de betekenis van woord en woorddeel, woordgroepen in de zin;
2. (logica) leer van de interpretatie van formele systemen, zie semiotiek.
Betrekkelijk laat in de 19e eeuw kwam er belangstelling voor semantiek. Onder invloed van de overwegend historische instelling van het taalkundig onderzoek hield zij zich voornamelijk bezig met het verschijnsel van betekenisverandering van woorden, zonder dat men teruggreep op reeds in de middeleeuwen voorkomende studies. Pas in het begin van de jaren twintig van de 20e eeuw kwam er een sterk groeiende belangstelling voor de fundamentele vraag naar de aard van het semantische en zijn verhouding tot de zinsstructuur. Ook in deze fase bleef de aandacht echter vrijwel uitsluitend gericht op het woord en speciaal op een waarschijnlijk in alle talen voorkomend semantisch universeel type woorden: de zelfstandige naamwoorden. In deze periode was er een grote theoretische activiteit, met als belangrijke vertegenwoordigers A.Gardiner, K. Bühler en A.Reichling.
De laatste ging eveneens uit van de betekenis van het zelfstandig naamwoord, maar ontwikkelde een theorie van de woordbetekenis die rekening houdt met de verschillende wijzen van betekenen van zgn. noemende woorden (metafoor, suppositie, polysemie) en vertoonde ook een beginnend inzicht in semantisch geheel anders geaarde elementen (b.v. persoonlijke voornaamwoorden). Gemeenschappelijk hebben deze drie linguïsten dat zij hun semantische inzichten inbouwen in een dualistische taaltheorie, waarin woord en zin als fundamenteel verschillende, maar correlatieve eenheden, centraal staan. Ongeveer in dezelfde periode ontwikkelde zich de eerste aanzet tot een zgn. semantische veldtheorie: leidende gedachte is dat de woordenschat van een taal te beschouwen is als een gecompliceerd systeem of netwerk van onderling verbonden woordbetekenissen (J. Trier). Deze veldtheorie is in de taalwetenschap op verschillende wijzen nader uitgewerkt (Coseriu en Geckeler, 1974). Een zekere overeenkomst met deze theorie heeft de zgn. componentiële analyse, geïntroduceerd (1953) door de antropologen Lounsbury en Goodenough, die de betekenis van bepaalde woorden behorend tot beperkte terminologieën (b.v. botanische termen) in zgn. semantische kenmerken of features trachtten te ontleden.
De veronderstelling dat de gehele woordenschat van een taal uiteindelijk zal zijn te analyseren in een beperkt aantal semantische universele kenmerken, is sindsdien door taalkundigen van zeer uiteenlopende theoretische achtergrond aanvaard, ondanks de daarop bij herhaling uitgebrachte kritiek. In de VS is ten gevolge van het dominante neobloomfieldianisme (L.Bloomfield) het onderzoek van de semantische taalverschijnselen lange tijd gestagneerd. Meer belangstelling ontstond er voor semantiek in 1963, dank zij twee invloedrijke publikaties, nl. die van Weinreich en vooral die van Katz en Fodor. Deze laatsten toonden aan dat een transformationeel-generatief beschrijvingsmodel zonder semantische component nooit in staat zal zijn een volledige verantwoording te geven van het geheel van taalvaardigheden van de volwassen moedertaalspreker. Dit vormde het begin van een snel toenemende belangstelling, ook binnen de transformationeel-generatieve grammatica (tgg) voor semantiek en vooral voor de afgrenzing van semantiek en syntaxis. De generatieve semantiek die zich vanaf 1967 binnen de tgg ontwikkelde, nam daarbij het standpunt in dat de scherpe grens die A.
N. Chomsky tussen beide had getrokken ongemotiveerd was. De linguïstische semantiek heeft in het voetspoor van Bühler en Reichling geleidelijk aan een betrekkelijk goed gestructureerd beeld weten te geven van de grote verscheidenheid der semantische verschijnselen. Ook de veldtheorie heeft, vooral door Coseriu, een hechtere theoretische fundering gekregen. Daarnaast is korte tijd een vorm van taalkritiek onder de naam general semantics in de VS populair geweest (o.a. Stuart Chase, 1938).
Zij richtte zich tegen slordig taalgebruik.
LITT. K.Bühler, Sprachtheorie (1934); A.Reichling, Het woord (1935; herdr. 1967); R.Carnap, Introduction to semantics (1942); S.Ullmann, The principles of semantics (1951); H.Kronasser, Handbuch der Semasiologie (1952); U.Weinreich, On the semantic structure of language (in: J.Greenberg, red., Universals of language, 1963); J.Katz en J. Fodor, The structure of a semantic theory (in: Language 39, 1963); E.Coseriu, Einführung in die strukturelle Betrachtung des Wortschatzes (1970); D.Davidson en G.Harman (red.), Semantics of natural languages (1972); E.Coseriu en H.Geckeler, Linguistics and semantics (in: Current trends in linguistics 12, 1974); J.Lyons, Semantics (2 dln. 1977).