(selderie), m., Apium graveolens, gewas dat op verschillende wijzen wordt geteeld, vnl. voor soepgroente. Men onderscheidt bladof struikselderij, knolselderij en bleekselderij.
Snijselderij wordt zowel onder glas als in open grond geteeld. In het eerste geval wordt in sept. zeer dicht gezaaid. Men kan dan in april—mei een zeer mals gewas van 10—20 cm hoogte oogsten. In de volle grond zaait men van april-juli. Grovere soorten worden veelal voor de groentedrogerijen geteeld. Een andere teeltmethode is zaaien in aug. en dan later onder glas uitplanten.
Men oogst dan als de prijs in de winter oploopt. Hiervoor zijn alleen grove soorten geschikt. Bleekselderij is veel zwaarder van gewas en wordt om de bladstelen geteeld. Door zeer dicht planten en aanaarden worden deze stelen gebleekt, en blijven daardoor mals. Men beschikt tegenwoordig over zgn. zelfblekende rassen, waarbij aanaarden overbodig is. De grootste afnemer van bleekselderij is de verwerkende industrie.
In 1978 werd in Nederland 4530 t bladselderij, 47913 t knolselderij en 2386 t bleekselderij geteeld. In België werd in 1977 4700 t bladselderij, 5000 t knolselderij en 11700 t bleekselderij geteeld, vooral in de Zandleemstreek en de Zandstreek.