[Lat.], m. (-s, -en),
1. (meetkunde) oppervlak, begrensd door een boog van een kromme lijn en twee rechte lijnen die de uiteinden van de boog met een punt buiten de boog (centrum) verbinden: bolvormige sector, meetkundig lichaam dat ontstaat door een cirkelsector om een van de begrenzende stralen te laten wentelen;
2. afdeling van een gebied waarover bepaalde bemoeiingen plaatsvinden of zich uitstrekken: een rustige sector van het front: de agrarische sector;
3. (plantengeografie) onderdeel van een (flora)domein of provincie.
MEETKUNDE
Men spreekt m.n. van een sector als het centrum samenvalt met een ten opzichte van de kromme lijn bijzonder punt, zoals het middelpunt van een cirkel of het brandpunt van een ellips. De oppervlakte van een cirkelsector is gelijk aan het halve produkt van booglengte en straal. PLANTENGEOGRAFIE
Nederland valt voor het grootste deel in de Boreo-Atlantische sector, terwijl België goeddeels tot de Normando-Picardo-Belgische sector van het Atlantisch floradomein behoort.