m./v./o. (-n), (middeleeuwen) vereniging van in de wapenhandel geoefende burgers, ter bevordering van de stedelijke weerbaarheid.
Oorspronkelijk moest ieder gilde een deel van de stadsmuur verdedigen, maar later ontstonden speciale schuttersgilden. Ieder had zijn gebouw (schuttersdoelen), waar het zich oefende. Het hoofd van een schuttersgilde heette deken, een onderaanvoerder hopman. De schuttersgilden trokken ook mee ter heervaart. Zij kregen veel invloed. In de Zuidelijke Nederlanden ontstonden de eerste grote schuttersgilden in het begin van de 13e eeuw.
De oudste van België is de Brusselse gilde Onze-Lieve-Vrouwen-Sint-Joris (1213). Patroonheilige was echter meestal Sint-Sebastiaan. Met het ontstaan van de staande legers echter, 15e-16e eeuw, raakten de schuttersgilden in verval; folkloristisch leven zij nog voort in de schietverenigingen en schutterijen.