bn. (-er, -st),
1. verschuldigd, verplicht, gehouden tot wat het oorzakelijk voorwerp noemt: iemand gehoorzaamheid schuldig zijn;
2. verplicht te betalen: hij is hem geld (oneig.) hij bleef hem het antwoord schuldig, hij kon hem geen antwoord geven; (fig.) iemand niets schuldig blijven, niet bij hem achterblijven, hem met gelijke munt betalen;
3. schuld hebbend, een begane overtreding of tekortkoming tot zijn last hebbend: hij is schuldig, hij heeft het misdrijf begaan; de rechter heeft hem schuldig verklaard; zich aan iets schuldig maken, de bedoelde overtreding of fout begaan;
4. van de aard van een schuld, zondig: een schuldig leven.