(schuimde, heeft geschuimd),
1. schuim opwerpen, dragen, geven: het bier schuimt sterk; (fig.) gisten, woelen;
2. schuimbekken: schuimend van drift;
3. ontdoen van schuim: de soep schuimen;
4. rondlopen om te zien of iets van zijn gading is: hij loopt weer te schuimen.