I.(schrooide, heeft geschrooid), (vero.)
1. afscheuren; ronde stukken hout met een beitel zuiver afwerken; de randen van zolen glad en in het vereiste profiel frezen;
2. (een dijk) in hoefslagen afdelen.
II. schrooien (schrooide, heeft geschrooid), over ondergeplaatste liggers (de schrooibomen of-ladders) vaten ophalen of aflaten.