m. (-s, soms ook -en),
1. elk van de bovenste delen van de romp tussen hals en armen of voorste ledematen: hoge schouders hebben, een hoge rug hebben; een stijve (verstijfde) schouder; iemand op zijn schouder kloppen, als teken van goedkeuring of bemoediging; het geweer tegen de leggen, ermee aanleggen; zijn schouders onder iets zetten, (fig.) zijn krachten eraan geven; heel wat op de schouders hebben, veel te doen hebben, voor veel verantwoordelijk zijn, (ook) veel doorgemaakt hebben; hij heeft brede schouders, (fig.) hij kan veel verdragen; met hoofd en schouders uitsteken boven, de genoemde verre overtreffen, veel beter zijn; op iemands schouders staan, (fig.) steunen op zijn werk; schouder aan schouder staan, gezamenlijk pal staan, strijden; iemand over de schouder kijken, toezien op zijn werk; het hoofd tussen de schouders trekken, zich niet bemoeien met het bedoelde, doen alsof men het niet ziet; (slagersterm) schouderstuk;
2. (kleermakersterm) deel van een kledingstuk dat de schouders bedekt: die jas is te nauw in de schouders.