m. (schoten),
1. onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk: de schoot van een japon;
2. ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen van een zittend persoon: op de schoot van iemand zitten; bij elkaar op schoot zitten, gezegd van mensen die te dicht op elkaar wonen of zitten; (zegsw.) de handen in de schoot leggen, niets uitvoeren, stil toezien; het hoofd in de schoot leggen, zijn weerstand laten varen, zich onderwerpen; (zegsw.) het wordt hem zo maar in de schoot geworpen, hij behoeft er in het geheel geen moeite voor te doen;
3. deel van het vrouwelijk lichaam ter plaatse van genoemde ruimte, baarmoeder, moederlijf: toen hij zich nog in de schoot van zijn moeder bevond, toen hij nog niet geboren was; ook fig.: dat is nog in de schoot der toekomst verborgen;
4. (fig.) iets dat omvat, bergt, opneemt, een toevlucht biedt enz., rustplaats, boezem, kring: de schoot der golven; in de schoot van zijn familie terugkeren; de schoot der aarde, de rustplaats voor iemands stoffelijk overschot.