(maakte schoon, heeft schoongemaakt),
1. reinigen, het vuil wegnemen van of uit: een geweer, een kooi, penselen schoonmaken; (abs.) van vertrekken en gebouwen: ze zijn nog aan het –;
2. ontdoen van ongerechtigheden, van ingewanden, schubben, veren enz.: groente, sla schoonmaken; graan schoonmaken, het van kaf en vuiligheid zuiveren.