m. (-en),
1. soort schoeisel dat lager is dan een laars: een paar schoenen; lage schoenen, die slechts tot de enkels reiken; hoge schoenen, die boven de enkels komen; de schoen van een laars, het deel onder de schacht; wie de schoen past, trekke hem aan, wie zich schuldig voelt kan de zinspeling op zijn gedrag toepassen; vast in zijn schoenen staan; zeker van zijn zaak zijn; los in zijn schoenen staan, niet zeker van zijn zaak zijn; de moed zinkt hem in de schoenen, hij verliest de moed; met loden schoenen, langzaam (omdat men er tegenop ziet), met tegenzin; de stoute schoenen aantrekken, tot iets overgaan waarvoor men moed heeft moeten verzamelen; (weten) waar de schoen wringt, waar het hapert, schort; hij is op een schoen en een slof hier gekomen, vrijwel zonder iets te bezitten; men moet geen oude schoenen weggooien voor men nieuwe heeft, men offere niet iets op voordat men iets anders en beters heeft gevonden; ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan; in zijn plaats willen zijn; hij gaat niet recht in zijn schoenen, hij bewandelt niet de rechte weg; voor iemand, iets de schoenen van zijn voeten lopen, geen moeite sparen; dat lap ik onder mijn schoenen, daar geef ik totaal niets om; hij loopt met de dood in zijn schoenen, hij ziet er zeer slecht uit, is sterk afgevallen, hoewel hij niet ziek ligt; op (in) zijn laatste schoenen lopen, dicht bij de dood zijn; (ook) blut zijn; naast zijn schoenen lopen, uiterst verwaand zijn, veel verbeelding hebben; iemand iets in de schoenen schuiven, hem die mening of bedoeling toedichten; het hart zinkt hem in de schoenen, hij verliest de moed;
2. wat als schoen er uit ziet of dienst doet; koker-of ladevormig steunsel om een poot (b.v. bij paarden), paal (b.v. bij een heipaal), pin enz. vast te zetten; huis voor het handvat van gereedschap; puntig toelopend beslag onder aan een paal; remschoen; snoeien met een schoen, stompje van een tak dat men soms laat zitten.