(schitterde, heeft geschitterd),
1. een sterk, beweeglijk licht verspreiden of zich als zodanig vertonen: zijn ogen schitteren van plezier;
2. een korte tijd zeer hel schijnen;
3. (fig.) luister bezitten, uitblinken: door schoonheid, verstand schitteren, schitteren door afwezigheid, opvallen door ergens niet aanwezig te zijn.