(schepte, heeft geschept),
1. putten, uit een vloeistof, korrelige stof of weke massa met een hol voorwerp naar boven brengen of verplaatsen, ergens op of in doen: groente op een bord water uit een kelder scheppen, zodat deze droog wordt;
2. (papierfabricage) de bereide stof op de vorm nemen en zo het papierblad vervaardigen;
3. iets opnemen en verplaatsen, oplichten of in zich opnemen: de zeilen scheppen wind, vangen; iemand scheppen, beentje lichten; (ook) iemand omverrijden;
4. tot zich trekken, opnemen: adem scheppen; een bal scheppen, onderscheppen;
5. verwerven, putten, opdoen: moed, geduld behagen in iets scheppen, erin vinden, hebben.