(scheelde, heeft gescheeld),
1. onderling verschillen: het scheelt als (de) dagen (de) nacht, het verschilt zeer veel; dat scheelt een slokop een borrel, vrij veel; het scheelt veel, wie het zegt en op welke wijze;
2. iemand schelen, verschil uitmaken; meestal met ontkenning: het kan mij niets schelen, het maakt voor mij geen verschil uit, het is mij precies hetzelfde, (ook) ik geef er niets om;
3. te kort zijn, ontbreken: het scheelde weinig, of hij was verdronken, bijna was hij verdronken: het scheelde geen haartje.