(scharrelde, heeft en is gescharreld),
1. (van hoenders) heen en weer lopen en intussen in de grond wroeten, krabben;
2. zich op onzekere of moeilijke wijze voortbewegen; m.n. gezegd van een ongeoefend schaatsenrijder;
3. met moeite in zijn onderhoud voorzien; telkens wat anders ter hand nemen om in zijn onderhoud te voorzien; scharrelen in, op ongeregelde wijze kleinhandel drijven;
4. allerlei kleine bezigheden verrichten: hij scharrelt de hele dag in de tuin;
5. met een meisje scharrelen, haar het hof maken;
6. geld bij elkaar scharrelen, met moeite bijeenbrengen.