Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Schaepman

betekenis & definitie

Hermanus Johannes Aloysius Maria, Ned. rooms-katholiek geestelijke, schrijver en staatsman, *2.3.1844 te Tubbergen, ♱21.1.1903 Rome. Schaepman werd in 1867 priester, was van 1870—80 hoogleraar aan het seminarie te Rijsenburg, van 1872—83 hoofdredacteur van De Tijd; voerde van 1871—85 met Nuyens de redactie van De Wachter, maakte deel uit van de redactie van Haagsche Stemmen (1885—90) en ging vandaar in 1890 over naar De Katholiek.

Van 1880-1903 was hij lid van de Tweede Kamer. Schaepman, de politieke emancipator van de Ned. rooms-katholieken, omschreef zijn politiek standpunt in Eene katholieke partij, proeve van een program (1883). Naar zijn mening was het duidelijk dat de rooms-katholieken in geen enkel opzicht meer konden samengaan met de liberalen, maar toenadering moesten zoeken tot de antirevolutionairen. Deze politiek vervreemdde Schaepman van vele conservatieve partijgenoten. Zijn lijfblad werd het nieuwe Utrechtse blad Het Centrum. Met A.Kuyper wist Schaepman bij de grondwetsherziening van 1887 uitbreiding van het kiesrecht te verkrijgen.

In 1888 telde de Kamer op 100 leden 26 rooms-katholieken, 27 antirevolutionairen en één conservatief, waardoor het eerste coalitiekabinet-Mackay mogelijk werd. Schaepman verklaarde door de pauselijke encycliek Rerum novarum (1891) democraat te zijn geworden. In 1896 slaagde hij erin de rooms-katholieke politiek te verenigen op een op deze encycliek gebaseerd program (Rooms-KathoIieke Staatspartij). De schoolstrijd en de kiesrechtstrijd hadden Schaepman populair gemaakt, maar door zijn stellingname vóór de persoonlijke dienstplicht en de leerplicht kwam hij weer alleen te staan. In 1901 vertrok hij naar Rome. Ondanks alle tegenwerking is zijn strijd beslissend gebleken voor de rooms-katholieke emancipatie in Nederland.

LITT. J.Romein en A.Romein-Verschoor, H. Schaepman (1940, herdr. 1971); J.van Wely, Schaepman (1952); J.Witlox, Schaepman als staatsman (3 dln. 1960).

< >