bn. en bw. (-er, -st),
1. schade doend, nadelig: roken is voor de gezondheid; een schadelijke invloed op iets of iemand hebben; een schadelijke koop, zeer nadelig;
2. onvoordelig: die kaas is zeer schadelijk, ze is eerder op dan men verwachten zou;
3. een lachje, met leedvermaak.