de mythologie der Noordgermanen. De bronnen voor de kennis van de Scandinavische godsdienst en mythologie zijn: cultusvoorwerpen (aangetroffen in graven), plaatsnamen die op de verering van een god wijzen, geschriften en runeninscripties; de twee laatstgenoemde zijn verreweg de belangrijkste.
De geschreven bronnen zijn de beide Edda’s, de poëzie der skalden en berichten in geschiedbronnen. De vroegste inscripties (op bekers, amuletten e.a.) dateren uit de 3e eeuw n.C.; de proza-Edda van Snorri Sturluson, waarin o.a. oude mythen uitgelegd worden, uit de 13e eeuw.De machtigsten onder de Noorse boeren die zich eind 9e eeuw op Ijsland vestigden, stichtten op hun grondgebied een tempel en de omwonende kolonisten kwamen daar geregeld aan het offer deelnemen. Hieruit ontwikkelde zich een rechtsgemeenschap, waarvan het hoofd ook in de christelijke tijd de titel godi (priester) bleef dragen. Ouder dan alle godengeloof is wellicht het geloof in een kracht of magisch vermogen, waarvan alles zijn aandeel gekregen heeft. Sommige zaken (vuur, goud) hebben meer magisch vermogen dan andere; sommige mensen (koningen, dichters, tovenaars) ook. Bij doden neemt dit vermogen zelfs toe door hun contact met de onzichtbare wereld. Deze primitief-religieuze voorstellingen doortrokken het latere, meer ontwikkeld godsdienstig leven volkomen.
Alle natuurkrachten en -verschijnselen werden verpersoonlijkt tot goden en demonen. Hun aantal was veranderlijk; er was steeds plaats voor een nieuwe god, terwijl oudere goden soms vergeten werden (b.v. Heimdallr, Ullr). Pas in de laatste tijd van het heidendom sprak men van een vast aantal Asen, een gezin van 12, met Odin en Frigg als vader en moeder. Daar de goden allen als temmers van de demonen golden, stemmen hun karakters veelal onderling overeen, al heeft in de mythen wel ieder een eigen rol. Er zijn twee godengeslachten, Asen en Wanen.
De laatste zijn oorspronkelijk vruchtbaarheidsgoden, die de wilde natuurkrachten overwinnen. De mythe drukt deze gedachte uit door een van hen, Freyr, de liefde van de reuzin Gerd af te laten dwingen (in het Eddalied Skirmsmal). Verder behoren tot de Wanen Freyrs zuster Freyja, wier macht blijkt uit haar gouden tranen (goud had een groot magisch vermogen), en hun vader Njord, die reeds door de Romeinse geschiedschrijver Tacitus vermeld wordt als Nerthus, een oudere vorm van dezelfde naam. De Asen kregen ook steeds meer trekken van vruchtbaarheidsgoden. Dat geldt zeker voor Thor, die over de donder regeert; de mythe drukt dit uit door hem een bijl of een hamer (mjölnir) in de hand te geven. Alle Thor-mythen verhalen van een gevecht tussen hem en een reus.
De aanleiding tot het gevecht varieert, maar de zin van de mythen is steeds dezelfde: de god verdedigt de menselijke cultuur tegen de vernietigende demonen. Ook Baldr, de volmaakt goede god, vertoont trekken van een vruchtbaarheidsgod. De enige mythe over hem is die van zijn dood, waaruit hij eenmaal zal terugkeren. De Odin-mythen zijn cultuurmythen op een hoger plan: Odin is o.a. de god van de dichtkunst en de magie. Later is hij ook de dodengod: in het walhalla staat hij aan het hoofd van de uitverkoren doden, die zich daar oefenen in de strijd om later de goden bij te staan tegen de demonen. Enkele mythen hebben betrekking op de schepping en ondergang van de wereld.
Men vindt deze in het Eddalied Voluspá. Volgens de scheppingsmythe is er in het begin een oerreus, een demonische chaos, Ymir geheten, en uit diens lichaam ontstaan de elementen (uit zijn bloed het water, uit zijn gebeente de bergen enz.), waaruit de goden dan de wereld samenstellen. De goden zijn dus niet zozeer scheppers als wel ordenaars. De Ragnarök-mythe verhaalt over de ondergang van de wereld. Er zal een strijd zijn tussen goden en demonen, waarin de goden ten onder gaan. Deze mythe geeft uitdrukking aan het Noordgermaanse fatalisme ten opzichte van de dood: de goden kunnen de mens niet volledig beschermen, want tegenover de dood staan zij machteloos.
LITT. R.C.Boer, De godsdienst der oude Scandinaviërs (1912); J.de Vries, Altgermanische Religionsgeschichte 6 (2e dr. 1957); R.L.M.Derolez, De godsdienst der Germanen (1959).