[Fr., Lat. satura, mengelmoes], v./m. (-n, -s), hekeldicht, hekelend geschrift, rede, afbeelding enz.
Hoewel van Griekse origine is de satire toch een Romeins litterair genre, oorspronkelijk vol variatie in versmaat en humor. Het genre is voor het eerst door de Romeinse dichter Lucilius tot een litteraire kunstsoort verheven. Bekende Latijnse satiredichters zijn Horatius, Persius en Iuvenalis. Sinds Horatius is de versmaat altijd de hexameter. De omvang van een satire is beperkt en de taal neigt naar de gewone omgangstaal. Het karakter wisselt van ‘lachend de waarheid zeggen’ (Horatius) tot felle, meedogenloze kritiek (Iuvenalis).
Onder de satirici van de latere Europese letterkunde zijn bekend: Rabelais, Boileau, Voltaire en Béranger (Frankrijk); Dryden, Pope, Swift en Shaw (Engeland); Brant, Gryphius, Rabener, Heine en Brecht (Duitsland); Ariosto (Italië); Cervantes en Quevedo (Spanje). In het Ned. taalgebied zijn o.a. bekend de Lof der zotheid van Erasmus, De roskam van Vondel en Wapenbroeders van Boon. hekeldicht. De satire speelt ook een rol in de kleinkunst (cabaret, waarvan ze het voornaamste bestanddeel vormt) en in vele films (Citizen Kane van Orson Welles; Dr. Strangelove van Stanley Kubrick; Annie Hall van Woody Allen), terwijl ook in de schilderkunst belangrijke satirische werken aan te wijzen zijn (o.a. het werk van Daumier).
LITT. G.Highet, The anatomy of satire (1962); J. P.Sullivan, Critical essays on roman literary satire (1962); R.Paulsen, The fictions of satire (1967); M. Hodgart, The satire (1969).