Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Samen (saam)

betekenis & definitie

samentrekking van te zamen, bw.,

1. bij elkaar, in eikaars gezelschap, bijeen: zij zitten samen voor het raam; ook: allen bij elkaar: goedenavond samen, gemeenz. avondgroet;
2. met elkaar: samen op reis gaan; (zegsw.) samen uit, samen thuis, wat men gezamenlijk onderneemt, moet men ook gezamenlijk volvoeren;
3. onderling: zij zijn het eens, denken, handelen eenstemmig;
4. bij
elkaar gerekend: samen is dat f50, samen ;
5. tot elkaar: samenkomen, samenvloeien; in deze ! betekenis alleen in (scheidbare) samenst.;

met zijn tweeën: zij zijn samen.

< >