samentrekking van te zamen, bw.,
1. bij elkaar, in eikaars gezelschap, bijeen: zij zitten samen voor het raam; ook: allen bij elkaar: goedenavond samen, gemeenz. avondgroet;
2. met elkaar: samen op reis gaan; (zegsw.) samen uit, samen thuis, wat men gezamenlijk onderneemt, moet men ook gezamenlijk volvoeren;
3. onderling: zij zijn het eens, denken, handelen eenstemmig;
4. bij elkaar gerekend: samen is dat f50, samen ;
5. tot elkaar: samenkomen, samenvloeien; in deze ! betekenis alleen in (scheidbare) samenst.;
met zijn tweeën: zij zijn samen.