[Swahili, safari, voetreis], o. (-en), een ruim, speciaal voor grote exotische dieren (leeuwen, neushoorns, giraffen, olifanten enz.) ingericht gebied, waarin deze dieren min of meer als in de vrije natuur rondlopen, en door bezoekers vanuit auto’s of bussen veilig geobserveerd kunnen worden.
In een safaripark kan men allerlei gevaarlijke grote dieren van dichtbij gadeslaan in hun ‘gewone’ doen. Niet een wetenschappelijk gerichte informatie omtrent het gedrag van deze dieren is hierbij het hoofddoel, maar eerder een vorm van amusement. In een safaripark zijn echter vaak de meest absurde combinaties van diersoorten bijeengebracht, zowel wat betreft het vereiste klimaat en landschap, als wat betreft het ecosysteem. Door de uitgestrektheid van het park is een juiste verzorging van de dieren bijna onmogelijk: geen controle op parasieten, geen diergeneeskundig toezicht, geen begeleide voortplanting. Men laat alles over aan de natuur, maar dat onder onnatuurlijke omstandigheden. Het is betreurenswaardig dat vaak juist zeldzame diersoorten het slachtoffer worden van dit soort exploitatie.