[Hebr. tsaddikim, rechtvaardigen], m. (-ceeën), lid van een sekte in Judea in de tijd van de tweede tempel (ca.150 v.C.—70 n.C.).
Door Flavius Josephus werden de Sadduceeën gekenschetst als een groep die de onsterfelijkheid van de ziel loochende en de gedachte van de vrije wil en de mondelinge leer verwierp. Zij aanvaardden de wet alleen naar haar schriftelijke uitdrukkingsvorm. Zo wilden zij het ‘oog om oog’ letterlijk toegepast zien. Zij stonden in scherpe tegenstelling tot de sekte van de farizeeën. Zij vormden de heersende politieke partij, die haar volgelingen rekruteerde uit de aristocratie (priesters en officieren). Na de verwoesting van de tempel door de Romeinen in 70 n.C. verdwenen zij als groep.
LUT. K.Schubert, Die jüdischen Religionsparteien in neutestamentl. Zeit (1970); J.Ie Moyne, Les sadducéens (1972).