Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Ruig

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. begroeid met dichte of stijve haren, borstelig: ruige wangen, met baardgroei; een ruige baard, ruw, borstelig; van vogelpoten: met veren begroeid; van planten: harig of stekelig, vaak in soortnamen;
2. met riet, biezen enz. begroeid: het ruige kantje van de sloot; met wild door elkaar groeiende planten: de ruige hoek; ruige mest, mest met stro vermengd;
3. (van stoffen en kledingstukken) harig, grof, ruw: een ruige mantel;
4.met rijp, schimmel e.d. bedekt; ruige vorst, rijp; het vriest ruig, het rijpt ruig;
5. ruw, onstuimig: ruige vlagen;
6. (in tienertaal) prachtig, mieters;
7. (fig.) onbeschaafd, ruw, plomp, lomp: een ruige apostel, een lompe vlegel; een ruig feest, waar het ruw of grof toegaat; (zegsw.) die, dat is voor zijn ruige, voor elkaar, in orde;
8. (gemeenz.) homoseksueel.

< >