m.,
1. (dierkunde) het op regelmatige tijden verwisselen van verenkleed bij vogels;
2. het op regelmatige tijden verharen bij zoogdieren;
3.(plantkunde) junival;
4. ruitijd.
Bij vogels treedt de rui meestal op na de broedtijd. Deze najaarsrui betreft bij volwassen vogels alle veren, bij jonge vogels alleen de contourveren.
Trekvogels ruien vaak vóór de trek. Bij een aantal soorten bestaat ook een voorjaarsrui.
Bij zoogdieren wordt het oude haar periodiek vervangen door een nieuwe vacht. Veel honden ruien in voor-en najaar. De voorjaarsrui is de hevigste, omdat de wintervacht in onze streken dichter en dikker is dan de zomervacht. Sommige honderassen ruien min of meer ongemerkt het hele jaar door.
Honden hebben tijdens de voorjaarsrui vaak een Ruhrgebied. Woningen temidden van ruig en dof uitziende pels. Ook wolven, coyotes en katten ruien, maar voornamelijk in het voorjaar. Door het verblijven in centraal verwarmde huizen wordt, vooral bij kleine huisdieren die onvoldoende beweging in de buitenlucht krijgen, een normale rui ongunstig beïnvloed.