o. (-en), gebruik dat men in acht neemt bij het rouwen, het gaan in of uit de rouw. Bij alle volken vindt men bij sterfgevallen bepaalde handelingen en gedragingen, sinds lang door de traditie bepaald en geheiligd: zie begrafenis, VOLKSKUNDE; dodenbezorging.
Bij de joden rust de plicht tot rouwen op de zeven naaste verwanten. De rouwende scheurt zijn bovenkleding op een zichtbare plaats. Na de begrafenis duurt de rouwtijd zeven dagen. Men is verplicht laag te zitten, geen lederen schoeisel te dragen en geen werkzaamheden te verrichten. Na de rouwweek treedt voor zoon en dochter de lichtere rouw in van het rouwjaar, voor de andere verwanten een rouw van 30 dagen, waarbij o.a. niet aan feestelijkheden mag worden deelgenomen. Gedurende elf maanden na het overlijden spreekt de zoon in de synagoge de kaddisj uit. De dag van het overlijden van een bloedverwant wordt jaarlijks gememoreerd door het aansteken van een licht.
LITT. S.P.de Vries, Joodse riten en symbolen (2e dr. 1968).