l. bn. (-ter, -st),
1. vergaan, bedorven: rotte bladeren, vruchten; een rotte plek; (spr.) vroeg rijp, vroeg rot, vroege vruchten rotten gauw, (fig.) vroeg wijs, vroeg rot; hout; vandaar ook van wat van hout gemaakt is: die vloer, dat trapje is helemaal rot (vergaan); een rotte kies, die door tandbederf aangetast is; (fig.) bedorven, corrupt: rotte toestanden in de maatschappij;
2. (oneig.) iemand rot (vergaan) slaan, geducht afranselen;
3. (gew.) vochtig, nat: een rotte muur, weer; (gemeenz.) ellendig, beroerd, lelijk; als bw.: ik vind het rot, zich rotvervelen, erg; zich rotwerken, heel hard werken; zich rotlachen, zich naar lachen; doe niet zo rot, doe niet zo vervelend; voorts in samenst.: rotbaan, rotgevoel, rotstreek; ook in de zin van zeer hard aankomend: rotklap; zeer snel: met een rotgang;
II. zn. o., het zacht worden, verkleuren en meestal ook uiteenvallen van planteweefsel ten gevolge van infectie door schimmels, bacteriën, aaltjes enz. (natrot, droogrot): het uitsnijden; het rot in de vroege kleiaardappelen; (coll.) bij de sla was veel rot.