plantengeslacht uit de familie Rosaceae, met ruim 150 soorten (half)houtige heesters of overblijvende planten, dat op het hele noordelijk halfrond voorkomt en ook op tropische bergen (soms wild, soms ingeburgerd) gevonden wordt. De enkelbloemige wilde planten hebben in de loop der eeuwen zeer vele (gevuldbloemige) variëteiten opgeleverd.
Stengel gestekeld. Blad samengesteld, de bladsteel aan de voet gevleugeld, de bladrand gezaagd. Bloemkroon opvallend, gewoonlijk groot, vroeg afvallend, 5-bladig. Meeldraden talrijk. Vrucht een ‘rozebottel’, d.w.z. de sterk vergrote, gewoonlijk helder gekleurde, vlezige, zakvormige bloembodem, gekroond door de spitse kelkslippen, van binnen bekleed met brosse haren en met droge steenvruchtjes (elk uit één vruchtblad ontstaan) op de binnenwand.In de Benelux vrij algemeen (op zandgrond, b.v. duinen) egelantier, Rosa rubiginosa (helderroze tot wit, van onderen viltig behaarde deelblaadjes, die een appelgeur hebben). Kruisingen leidden tot de Penzanceroos. De hondsroos, R. canina, is eveneens algemeen, ook als onkruid langs wegen, en heeft aan de bottel teruggeslagen, vroeg afvallende kelkslippen. De gewortelde stengels van R. canina en van rimpelroos, R. rugosa (Oost-Azië), worden bij honderdduizenden verwerkt als ‘onderstam’ om cultuurrozen op te enten. De struweelroos, R. dumalis, heeft lang blijvende, tenslotte rechtopstaande kelkslippen. Er zijn nog talrijke andere inheemse soorten en variëteiten.
R. damascena, Damascusroos, is een van de meest gebruikte bronnen (Midden-Oosten) voor rozenolie (destilleren van waterig aftreksel van rozeblaadjes). R. gallica, Franse roos uit Middenen Zuid-Europa, met rechtopstaande bloemen op beklierde stelen en een bottel met gesteelde, afvallende klieren, is één van de stamouders van vele moderne cultuurrozen evenals de Provenceroos, R. centifolia (Kaukasus), die roze, knikkende, welriekende bloemen heeft. Deze is o.a. de oorsprong van de mosroos, R. centifolia, var. muscosa, waarbij de gesteelde klieren op bloemsteel, botten en kelk bladachtig vergroeid en vergroot zijn. Zeer vele gelige of gele rozen stammen mede af van de ‘theeroos’ (uit de Fa-Tee-kwekerij bij Kanton) die begin 19e eeuw naar Europa kwam.
De roos is een van de zeldzame gevallen waarin het kweekprodukt in enige opzichten de wilde plant overtreft, al bezitten de meeste variëteiten geen ‘rozegeur’ meer. Een bevredigend overzicht van de cultuurvariëteiten is hier niet mogelijk; bovendien komen jaarlijks vele nieuwigheden in de handel. De Polyantharozen of trosrozen dragen vele kleine bloemen dicht bijeen op een gemeenschappelijke steel en de meeste tellen onder hun voorouders R. multiflora, veelbloemige roos uit Oost-Azië. De Remontantrozen zijn veelal kruisingen waarbij R. chinensis en R. odorata betrokken zijn (geweest). Als zeer geurige ‘struikrozen’ kunnen R. alba en haar vele variëteiten genoemd worden; R. bracteata (groot, wit of geelachtig; China) geurt eveneens. Als ‘klimroos’ komt voor b.v. de vrijwel stekelloze R. banksiae (dubbel of enkel; geurig), of vormen van R. moschata (trosroosjes; geurig).
Bijzonder grote, decoratieve bottels draagt R. macrophylla. Als enkelbloemige tuinroos (bloem zeer attractief, maar kortbloeiend) komt voor b.v. R. lutea (met talloze, meest oranje of gele variëteiten) of R. micrugosa (kruisingen tussen R. microphylla en R. rugosa; roze).
In België zijn alle Rosa-soorten wettelijk beschermd, behalve R. arvensis (bosroos), en R. canina (hondsroos).